Vanuit het vliegtuig zie ik de vaarroute van de grote containerschepen op weg naar Engeland en verder, het lijken speelgoedvaartuigjes die niet vooruit komen in de enorme watermassa. Ik stel me voor hoe hier zo’n 1300 jaar geleden de eerste Noormannen met hun langschepen het water overstaken, op weg naar nieuwe kusten, naar land dat ze konden koloniseren en leegroven.
Ik kijk met de blik van mijn hoofdpersonage uit mijn tweede roman in wording. Een vrouw die in een opwelling besluit om de West Highland Way te gaan lopen, een reis die haar vader altijd nog eens met haar had willen ondernemen. Aangezien hij Alzheimer heeft, zal het er niet meer van komen. De tocht waar ze totaal onvoorbereid aan begint wordt voor haar een zoektocht naar wat herinnering betekent, en naar de vraag of je alleen bestaat in de ogen van een ander. Tijdens het lopen is ze in gesprek met haar imaginaire vader, waardoor ze beter zicht krijgt op moeilijke perioden uit hun beider leven.
De roman is een coming-of-age, of in haar geval meer nog: een coming to terms with age.
Ter voorbereiding op het schrijven heb ik zelf die wandeltocht mét rugzak dwars door de Schotse Hooglanden gelopen, 156 kilometer van Milngavy, net boven Glasgow, tot aan Fort William. De vele indrukken, ervaringen (en blaren) die ik onderweg opdeed zullen een waardevol reservoir blijken waaruit ik kan putten tijdens het schrijven.
Nadat ik mijn zware koffer van de band heb gesjord – volgepakt met exact 23 kilo aan spullen en kleding die ik allemaal denk nodig te hebben voor een maand in een tochtig Schots kasteel in de herfst- loop ik naar buiten en bel Hamish die ergens op een parkeerplaats op me wacht. Terwijl ik hem probeer uit te leggen waar ik sta, zie ik aan de overkant van de straat een man met een grijszwarte baard en een vuurrode bril met een telefoon aan zijn oor naar me zwaaien. Het is Hamish die vandaag al voor de derde keer naar het vliegveld is gereden om de verschillende gasten op te pikken. Het is een halfuurtje met de auto, alle anderen zijn al gearriveerd, ik ben de laatste.
We rijden door buitenwijken van Edinburgh, slaan steeds stillere wegen in en komen door herfstig heuvellandschap aan bij een poort. Daarachter een lange oprijlaan die naar het kasteel leidt. Als de poort openzwaait, springen twee herten vlak voor de auto over de weg, snellen eekhoorns langs boomstammen omhoog, hupsen konijnen over het gras. En dan doemt het kasteel op, majestueus in het late licht.
Hamish parkeert de auto op rood gravel, we lopen ietwat gebukt door een lage poort en komen op een binnenplaats, waar een bronzen hert en een hoge wensput meteen de aandacht trekken. Het uitzicht is adembenemend: dichte bossen zover het oog reikt met daarboven dunne nevelslierten. Een echte Bob Ross. Beneden kolkt het water van de rivier de North Elk.
Het is alsof we een ander tijdperk ingaan als Hamish de deur opent en we de hal binnenstappen. Antieke voorwerpen overal, een grote lage kast met boeken en tijdschriften, een bak waarin een stuk of vijf grote wandelstokken staan, sommigen met een hoornen handvat, een trap bekleed met vloerbedekking met Schotse ruit.
We gaan naar boven, elke kamer heeft de naam van een beroemde schrijver op de deur -Shakespeare, Keats, Brontë, Evelyn, Boswell- met daaronder een lijst van auteurs die in die kamer hebben gelogeerd. Net als élke schrijver die hier verblijft hoop ik dat ook mijn naam op mijn deur zal worden geschreven, maar Hamish helpt me meteen uit mijn droom. Al sinds jaren wordt er geen naam meer toegevoegd, vanwege ruimtegebrek. Op de zolderverdieping die we via een krappe wenteltrap bereiken, wijst hij me aan het einde van de gang mijn kamer, Jonson.
We bevinden ons op de zogeheten Writers Floor, waar vier schrijvers huizen. De knusse ruimte is me meteen vertrouwd, hoewel hier tussen februari en december elke maand steeds een ander woont. Een houten bed met spijlen, een krakende kast, een schouw, een bureau, dressoir en een fauteuil. Vanuit het open raam in deze torenkamer heb ik zicht op de binnenplaats met de wensput, en verder weg tekenen de contouren van het bos zich af tegen de bijna donkere avondhemel. De roep van een uil klinkt ergens uit de coulissen van dit decor. Beneden, aan de voet van de rots waarop het kasteel is gebouwd, hoor ik de rivier gorgelen en proesten.
Ik ben de laatste gast van de dag, alle anderen hebben zich al geïnstalleerd. Eén Brits/Franse schrijfster, en vijf Amerikanen. Drie van hen zijn afkomstig uit Brooklyn, New York. Zij kennen elkaar al, zal later blijken. Van literaire bijeenkomsten, social media en ook van andere residenties. Enkelen zijn al bijna een jaar onderweg, van residentie naar residentie. In Amerika is dat voor veel schrijvers pure noodzaak. Om de kosten van levensonderhoud te drukken proberen ze een deel van het jaar in schrijfhuizen door te brengen, soms wel drie maanden op één plek. Helaas hebben zij hebben niet de luxe van de ondersteuning van een Letterenfonds.
De enige andere Europeaan is de Brits/Franse schrijfster die met haar sprankelende persoonlijkheid en eruditie de Europese balans in haar eentje rechttrekt. De gasten variëren in leeftijd tussen 30 en 75 jaar, ontdekken we ‘s avonds tijdens het zondagse driegangenmenu dat in de statige eetkamer op de benedenverdieping wordt geserveerd.
Hamish heeft de enorme open haard aangestoken, en terwijl het hout knettert zitten we een beetje onwennig rondom te tafel, die met antieke borden en zilveren bestek op een damasten tafelkleed het kasteelplaatje vervolmaakt, elkaar over het enorme bloemstuk in het midden te beloeren.
Onder aanvoering van onze charmante en amusante tafelheer ontstaat er een algemeen tafelgesprek, maar algauw vertakt dit gesprek zich in vele kleine conversaties en is de kamer gevuld met geroezemoes, uitroepen en gelach. Het kasteel blijkt een snelkookpan: al voordat het kaasplateau rondgaat en de port wordt ingeschonken, hebben we het gevoel dat we elkaar al járen kennen.